II. De Schipbreuk van de SperwerII.1 De SperwerZoals al eerder geschreven, werd besloten om van de Sperwer gebruik te maken om Caesar naar Taiwan te brengen en wel om de volgende redenen:
Aanvankelijk was "de Sperwer" bestemd om deel uit te maken van "de eerste besendinge" naar Taijoan; het was echter opgehouden om nog enige soldaten daarop te vervoeren die uit Holland werden verwacht. Toen deze echter maar niet kwamen en "het moeson al hoog begon te verloopen", werd besloten om in de behoefte aan soldaten voor Taiwan op een andere wijze te voorzien en aan "de Sperwer" "zijn affscheijt te geven"
Voor het overbrengen van een hoge medewerker van de V.O.C. is "de Sperwer" misschien bij uitstek geschikt geweest; ook Joan Cunaeus "Raad Ordinaris van India en expres Ambassadeur aan den Grootmogenden Coninck van Persia" had, twee jaren te voren, aan boord van dit jacht de reis gemaakt. Op 15 september 1651 ging de Sperwer van de rede van Batavia onder zeil en kwam op 12 november 1652 daar weer terug. Als Secretaris van de ambassade, maakte Cornelis Speelman de reis mee. (Zie Speelman, Journaal van Cunacus, uitg. A. Hotz). Dat het wat laat van wal stak, heeft de Sperwer op zijn reis naar Taiwan geen kwaad gedaan; zonder tegenspoed kwam het op 16 juli 1653 in Taijoan aan. We lezen bij de Gen. Miss. 19 januari 1654 ( zie ook) "Naer dat d' E. Heer Cornelis Caesar op 16 Julij pr 't jacht de Sperwer in Taijoan was gearriveert" , zodat het beter af was dan het fluitschip "de Smient", dat even daarvoor op 27 mei rechtstreeks naar Taijoan was uitgezeild en waarvan nooit meer is gehoord. Zij hoorde bij de eerste groep schepen die van Batavia vertrok. We lezen verder op 27 mei 1653 "vertrecken van hier directa naer Taijouan de fluijtschepen Trouw, Wittepaert, Smient, mitsgaders de lootsboot Ilha Formosa voor d' eerste besendinge" (Notitie van de schepen soo die van andere plaetsen hier gearriveert sijn als die van hier elders vertrocken sijn sedert 4en Januarij 1653 tot 31 December daer aen volgende). - In Res. 7 juni 1652 wordt de Smient genoemd: "een hecht, oock wel beseijlt schip" .. Lang heeft "de Sperwer" niet te Taijoan gelegen; na zijn lading te hebben gelost en een nieuwe voor Japan te hebben geladen, lichtte schipper Reijnier Egberts op 29 juli 1653 het anker voor de reis naar Nagasaki "Tot vervolghe van den Japansen handel sijn uijt Taijoan 20 ende 29 Julij vervolgens derwaerts gesonden het fluijtschip het Wittepaert ende 't jacht de Sperwer, te weten 't Wittepaert geladen met een cargasoen van f 33803.12.4 en de Sperwer met een dito ten bedrage van f 33819.14.15" (Gen. Miss. 19 januari 1654) ( zie ook) II.2. De schipbreuk en aankomst op DeshimaToen het jacht daar niet kwam opdagen en verder geen enkel bericht binnenkwam, lag het voor de hand te veronderstellen dat het met man en muis was vergaan in de storm die kort na zijn vertrek was opgestoken, zodat de V.O.C. het verlies van dit schip met zijn lading afgeboekt moest worden en het "costelijck volck", sterk 64 man, was omgekomen. Voor de Heeren XVII gaf deze ramp aanleiding de Indische regering op het hart te drukken om "wel te letten op de moussons en de schepen niet te laet derwaerts aff te senden, alsoo ons daer uijt groote onheijlen voortcomen," (zie 1 234 5), maar het belang van de handel, "de Bruijdt daer omme gedanst werd " ( Patr. Miss. 25 september 1642), zal niet altijd hebben toegelaten zich aan dit verzoek te houden en de zeelui uit die tijd, die aan gevaren gewend waren, zullen zich evenmin angstvallig hebben afgevraagd of het voor het uitvaren wel de gunstige tijd was. En ook al werd het verlies van."de Sperwer" een zware slag voor de Compagnie genoemd, de machthebbers te Batavia en in Nederland konden daarin zonder veel te klagen wel vrede mee hebben; ondanks de tegenvallers bleven de winsten van de handel met Japan in de zeventiende eeuw zo hoog dat de deelhebbers in de V.O.C. meer dan genoeg redenen hadden dankbaar te zijn (O. Nachod, Die Beziehungen, enz., bl.330 en Beilage 63 A.). Volgens de in het Koloniaal Archief aanwezige "Naamlijst der in Japan geregeerd hebbende Opperhoofden zoomede het getal der aangekomen en verongelukte schepen", die bijgehouden is tot 1850, zijn aangekomen 716 schepen en maar 27 verongelukt, dus in principe "slechts" een verlies van ongeveer 4%. De medewerkers van de V.O.C. die de belangen in Japan behartigden, op dat moment waren dat Wilhelm Volger, Opperhoofd, Daniel Six, tweede persoon, Nicolaes de Roij , onderkoopman en Daniel van Vliet, assistent, zullen bij het vergaan van het jacht "de Sperwer" nauwelijks hebben stil gestaan en aan die scheepsramp zeker niet hebben gedacht toen de kleine Nederlandse gemeente in Nagasaki in het begin van september 1666 in opschudding werd gebracht door het gerucht dat enige vreemd uitgedoste Europeanen met een eigenaardig vaartuig op een van de Goto eilanden waren aangekomen. De Goto eilanden is een groep van eilanden noord-west van Kyushu. Ze behoren bij de provintie Hitzen.
Wat zullen zij verbaasd en blij geweest zijn toen enige dagen later op 14 september 1666 dit gerucht werd bevestigd en het achttal schipbreukelingen van "de Sperwer" in hun onderkomen werden gebracht. II.3 DeshimaIn het eentonige leven van de op het eilandje Deshima als het ware opgesloten Nederlanders zal elke afwisseling welkom zijn geweest. (Deshima, betekent voor-eiland) Hoe het leven op dit eilandje was blijkt wel uit het volgende
Er was ook een verordening die de volgende inhoud had:
Hoe ten tijde van hun verblijf in Hirado , medewerkers van de V.O.C. zich hadden te gedragen, blijkt uit de aanschrijving van de V.O.C. aan zijn medewerkers (Patr. Miss. 3 oktober 1637 )
Ook uit de Instructie aan het Opperhoofd Nicolaes Couckebacker (mei 1633 Kol, Arch. no. 759)
De verhalen welke deze acht als uit de lucht gevallen landgenoten konden ophoesten, waren bij uitstek geschikt om tot de verbeelding te spreken en het luisteren tot een genot te maken.Zij wisten immers iets te vertellen van een oosters land waarin, voor zover bekend was, tot nog toe geen enkele Europeaan geweest was. De schipbreukelingen konden echter verhalen over hun dertien jaar lange ervaring, waarin ze bijna in volledige vrijheid hadden verkeerd, het verhaal van het leven dat zij en hun kameraden daar hadden geleid. Om te beginnen over het leven op het eiland waar zij schipbreuk hadden geleden en daarna over het leven op het vasteland van Korea. Deze verhalen zullen zeker door hun toehoorders met spanning zijn gevolgd. Het verhaal van hun ervaringen, van hun avontuurlijke vlucht en vooral van hun ontmoeting met een landgenoot, Jan Janse Weltevree , die ruim een kwart eeuw vóór hen in Korea was gestrand, zal zeker een diepe indruk hebben gemaakt. Ook zullen veel vragen zijn gesteld, die automatisch bij je opkomen bij het lezen van het Journael. Vele vragen zullen helaas nooit beantwoord worden aangezien ze verloren zijn gegaan in de tijd. Ook zullen de schipbreukelingen gretig hebben geluisterd naar datgene wat hun landgenoten op Deshima konden vertellen wat er in Nederland en in Indië was gebeurt sinds "de Sperwer" van Batavia was uitgezeild, de uitvoerige aantekening in het te Nagasaki gehouden Dagregister (1) en het ambtelijke bericht ( 1) aan de Regering te Batavia zijn nog getuigen dat het lot van de vluchtelingen het medelijden heeft gewekt zowel van hun landgenoten als van de Japanse overheid. Aangenomen mag worden dat het verblijf op Deshima hun zo aangenaam mogelijk zal zijn gemaakt. Toch kan dit eiland in hun ogen niet anders zijn geweest dan de eerste en welkome pleisterplaats op de terugweg naar Batavia en Nederland; met stijgend ongeduld zullen zij hebben gewacht op het aanstaande vertrek van het schip aan boord waarvan zij de reis naar Batavia hoopten te ondernemen. II.4 Verlaat naar huis!Zij hadden echter buiten de Japanse "precisiteyt " gerekend. In de Patr. Miss. 26 april 1650 lezen we dan ook:
Voordat zij echter op het Nederlandse bijkantoor in Nagasaki waren gebracht, was hun een verhoor afgenomen. Zie hiervoor het Journael maar ook het volgende getuigd hierover:
Dit verhoor werd aan de rijksregering te Edo gezonden om toestemming te krijgen om Japan te verlaten (1 ,2). Het gevolg van deze ambtenarij was dat zij nog een jaar lang tot de bewoners van Deshima bleven behoren. In plaats van op 23 oktober 1666 met de "Esperance " naar Batavia te zeilen, konden de teleurgestelde schipbreukelingen dit schip met lede ogen nastaren; de vereiste vergunning was uitgebleven ( 1,2). In Korea echter duurde het lange tijd voordat de Koreanen vernamen dat de acht ontsnapt waren. Chong Yong, die de commandant was van het linker district van Cholla-do, waar de acht vandaan ontsnapt waren, liet na het te vermelden aan het Koreaanse hof. Het eerste nieuws over de ontsnapping kwam binnen via Tongnae, de kleine Japanse enclave in Pusan. Daar ontving men rondom het midden van November een bericht van de Daimyo van Tsushima dat hij op het punt stond een delegatie te sturen die inlichtingen moest inwinnen over enkele "Aranda" (een Koreaanse verbastering van het Japanse Oranda-jin, die het weer van het Portugese Olanda hadden) zeelui die ontsnapt waren vanuit Korea. Een onderzoek werd snel ingesteld en een paar dagen later werd de koning een rapport overhandigd.
Hoewel de Japanners de schipbreukelingen hartelijk onthaalden waren ze ondertussen toch wel bezorgd of er zich geen "Kirishitan" onder hen bevonden. Ze waren toch op een ongeauthoriseerde plaats aangekomen en geen enkele Japanse beambte zou het in zijn hoofd halen om de vluchtelingen ongeauthoriseerd te laten gaan. Tegen het eind van oktober kreeg het Opperhoofd weliswaar te horen dat er geen instructies waren ontvangen vanuit Edo, maar dat betekende niet dat het Shogunaat stil zat. Door middel van de Daimyo (De Heer) van Tsushima, een klein eilandje onder Japans beheer, maar dichter bij de kust van Korea dan van Japan, moesten er inlichtingen ingewonnen worden. (Voor meer over Tsushima zie * ) Nu was de relatie tussen Japan en Korea een precaire. Deze waren sterk verwikkeld met de handel van de Heer van Tsushima. Zoals we al eerder zagen had deze een monopolie op de handel met Korea. Tsushima is behoorlijk onvruchtbaar en de Heer van Tsushima was dan ook van deze handel afhankelijk. Deze lag een tijdje stil als gevolg van de Hideyoshi invallen in het begin van de jaren 90 van de 16e eeuw maar werden weer hervat in 1609, voornamelijk door de inzet van de Heer van Tsushima die hierin gesteund werd door Edo. Korea accepteerde deze hervatting onder de nodige aarzelingen en met de nadruk op de nodige restricties. Handelsactiviteiten werden strict beperkt tot de haven van Tongnae (tegenwoordig Pusan), waar de Japanners een loge kregen. Het jaarlijks quotum schepen werd beperkt tot een en twintig: twintig voor de Heer van Tsushima en een voor zijn zoon, met bepalingen voor extra handel als er ambasadeurs werden uitgewisseld. Deze beperking waren strenger dan voor de Hideyoshi invallen, aangezien er toen mogelijkheden waren voor 50 schepen en drie havens om aan te landen. Ook werden er strikte quotas gezet op de goederen die verhandeld mochten worden. Het gevolgde protocol was ingewikkeld. Gezien het wereldbeeld van zowel de Japanners als de Koreanen, was het ondenkbaar dat de heerser van de ene staat op voet van gelijkheid met de ander kon onderhandelen, en in de uitgewerkte overeenkomsten, voerden noch de Koning van Korea, noch de Shogun enige correspondentie met elkaar. In plaats daarvan correspondeerde de heer van Tsushima met de directeur van het consulaat voor de Riten. Maar zelfs tussen deze twee stonden er nog tussenpersonen: de magistraat van Tongnae aan de Koreaanse zijde en de bediendes van de Daimyo aan de andere zijde. Dagelijkse zaken werden afgehandeld door de vertalers. Als er belangrijke zaken naar boven kwamen, dan konden de Shogun en de Koning hun eigen ambassadeurs aanwijzen, maar deze opereerden via de bestaande kanalen en wisselden ook geen enkele correspondentie met elkaar. Maar beide centrale regeringen hielden scherp in de gaten wat er gaande was. Noch Tongnae, noch Tsushima konden op eigen houtje iets uitrichten of beginnen. De algemene atmosfeer was er een van achterdocht. Ieder verzoek van weerskanten werd met de grootste nauwkeurigheid bestudeerd. Voor de Daimyo was de handel belangrijk en hij was er altijd op uit om meer te krijgen. Hoewel de handel voor de Koreanen ook wel het nodige opleverde, bleven ze het beschouwen als een vervelende zaak en ze onderhielden het alleen maar om controle te houden over de opbrengsten en om een deur open te houden naar Japan. De voortdurende pogingen om meer handel van de Japanse kant en de verwoede pogingen van de Koreanen om de status quo te behouden hielden de diplomatieke relaties natuurlijk onder een voortdurende druk, zeker een van de meest rigide tussen twee naties. In deze atmosfeer kwam de zaak van de ontsnapte vluchtelingen onder de aandacht van beide partijen aan het eind van 1666. Het Shogunaat beval de Tsushima Daimyo, So Yoshizane, om inlichtingen in te winnen over de Hollanders, speciaal naar de mogelijkheid of er ook christenen onder hen waren. Gedurende de twaalfde maand van dat jaar, ontwierp de Daimyo, onder begeleiding van de ambassadeurs van de Shogun, de gebruikelijke brieven. Zoals gebruikelijk werden er vier brieven geschreven, een aan de assistent directeur van het consulaat voor de Riten, een aan de plaatsvervanger van de de asistent directeur, een aan de magistraat van Tongnae en een aan de militaire commandant van Pusan. Dit was om de handelsmogelijkheden van de missie te vergroten, aangezien aanzienlijke "geschenken" bij elke brief gegeven werden. In dit geval waren de brieven verschillend verwoord, maar hun inhoud is over het algemeen hetzelfde, hier volgt die aan de plaatsvervangend assistent directeur:
De beleefde en verplichtende toon van deze brief is typisch voor de diplomatieke uitwisseling in die tijd. Maar voor de Koreanen lag de crux van deze zaak gewoonlijk in het "andere bijzonderheden worden mondeling overgebracht ". In feite werd bovenstaande brief niet officiëel overhandigd in het eind van april 1667, na vijf maanden mondelinge uitwisselingen. In de Japanse bronnen schijnen geen rapporten hierover te bestaan maar de Koreaanse geven ons een glimp in de achtergrond. Ze suggereren dat terwijl de Japanners in hun officiéle correspondentie een zachte en kalmerende houding aannamen, hun ambassadeurs een harde lijn aannamen in de meer intieme gesprekken die plaats vonden in Tongnae. Dit wordt onmiddellijk duidelijk van het Tongnae verslag van de eerste mondelinge uitwisseling, die plaats vond voordat de eerste Japanse brief werd geschreven. De volgende Japanse verklaring werd aan een Koreaanse tolk gegeven, die op een routine bezoek in Tsushima was rond het midden van november, 1666.
Mogelijk dat de wat strengere toon van deze verklaring was bedoeld om de Koreanen te provoceren tot een snellere reactie, opdat de Koreaanse positie in deze zaak wat versneld kon worden voordat de officiële brief werd opgesteld. Het meest gevoelige punt was de Japanse opmerking over de vroegere overeenkomst, waarbij de Koreanen de aankomst van schipbreukelingen zou melden. Dit kwam naar aanleiding van een incident van 1644, toen een Chinees koopmansschip van Kanton gedwongen was te landen op een van de eilanden op de zuidelijke kust van Cholla-do. Toen de Koreanen vernamen dat dit schip op weg was naar Nagasaki om te handelen, hadden de Koreanen Tsushima geïnformeerd en zond de bemanning naar Tongnae om overhandigd te worden aan de agenten van de Daimyo. Laatstgenoemden begeleidden hen naar Nagasaka waar ontdekt werd dat vijf van de twee en vijftig zeelui christenen waren. Deze werden onmiddellijk geëxecuteerd. In een brief van een jaar later, bedankte de Daimyo voor de Koreaanse medewerking en wees nog eens op de gevaren van het christendom voor beide landen en verzocht dat de Koreanen hun waakzaamheid niet zouden opgeven en zulke incidenten en ontwikkelingen in de toekomst zouden melden. De Koreanen keurden dit goed en nu werden ze ineens met het probleem geconfronteerd hoe ze hun zwijgzaamheid moesten verklaren in deze zaak met de Nederlanders. Dat ze zich ten zeerste bewust waren van dit precedent toen de Nederlanders aankwamen in 1653 wordt duidelijk aangetoond door het feit dat volgens de Koreaanse bronnen Weltevree ditzelfde voorval genoemd had, toen hij Hamel en zijn kornuiten probeerde te overreden in Korea te blijven, in plaats van, wat hij als een zekere dood beschouwde, naar Japan te vluchten. Nu dertien jaar later, waren de Koreanen geneigd om onwetendheid te veinzen, zoals gezien wordt in de petitie die gemaakt werd door de Grens bewakings Autoriteiten in antwoord op het Tongnae rapport:
De redenering schijnt hier te zijn dat mensen die tribuut betalen aan de Japanners, de een of de andere culturele relatie moeten hebben met de Japanners. Aangezien de Nederlanders geen enkel kenmerk van zo'n relatie vertoonden, hadden de Koreanen geen grond om aan te nemen dat hun bestaan aan Japan gemeld diende te worden. Maar zo'n redenering moet zelfs zwak geleken hebben in de ogen van de Koreanen zelf, want ze bleven zich zorgen maken over het incident van 1644 en bleven naar wegen zoeken om andere argumenten te vinden om eromheen te kunnen komen. Het schijnt uit de brieven die ze later stuurden, dat ze besloten om het precedent op een positieve manier te willen gebruiken. Ze erkenden de validiteit ervan, maar bleven volhouden dat, aangezien dit om Chinezen ging, dit niet van toepassing was op de " Zuidelijke Barbaren" Ondertussen kwam door ijverig werk een ander precedent naar boven drijven, en deze voldeed beter aan de behoefte, aangezien het vooraf ging aan de affaire van 1644 en betrof een andere Hollander: Jan Jansze Weltevree. Ergens in januari 1667 rapporteerde een van de vertalers van Tongnae een verhaal wat hij had gehoord van een oudere inwoner van Pusan . In 1627 was er een schip van de Zuidelijke Barbaren aan de kust van Kyongju aan wal geraakt. Drie van de bemanningsleden waren gevangen genomen door de lokale ambtenaren. Deze werden naar Tongnae gebracht om aan de Japanners overgedragen te worden. Deze hadden hen echter niet willen accepteren, ondanks het feit dat de drie mannen voor vier of vijf jaar in Pusan bleven, voordat ze uiteindelijk naar Seoul werden gestuurd. Dit nieuws was precies waarop de het bureau voor de grensbewaking op had zitten wachten. Ze hadden geen schriftelijke bronnen om dit te kunnen verifiéren, maar bevestigden het onmiddellijk door met Weltevree zelf te spreken (Pak In in de volgende passage)
Terwijl de ambtenaren in Seoul hun argumenten op deze manier aan het opbouwen waren, namen de onderhandelingen in Tongnae een andere wending: de Japanners begonnen over andere zaken te praten die ook nog lopende waren tussen de twee landen. Er waren er verschillende. Een was het al lang staande verzoek van de Daimyo van Tsushima om een extra schip toe te voegen aan het jaarlijkse handelsquotum. Dit extra schip diende gesponsord te worden door het heiligdom van Kongendo, dat enkele jaren daarvoor gesticht was ter nagedachtenis van de stichter van het Shogunaat: Tokugawa Ieyasu. Een ander hekel punt betrof het Tsushima verzoek om het quotum voor timmerhout te verlagen of op te heffen, en het te vervangen door een ander produkt. Deze beide verzoeken werden herhaaldelijk door de Koreanen geweigerd. Het wordt duidelijk in de volgende passage dat deze zaak weer naar boven was komen drijven:
Tot dusverre werden alle Koreaanse beslissingen genomen zonder kennis van de Japanse brief. Beide kanten hadden elkaar tot dusverre afgetast op een lager niveau; dat van de vertalers. Toen de Japanse ambassadeur eindelijk rond de 10e februari 1667 aankwam, waren er genoeg protocolaire problemen om zijn officiële ontvangst nog eens veertig dagen te vertragen, terwijl ondertussen het diplomatieke aftasten rustig doorging. De vertegenwoordigers in Tongnae gingen rustig door met het beantwoorden van de vragen die de Japanners stelden volgens de instructies die ze vanuit Seoul kregen, en ontvingen dan ook onofficiëel de brief van de Japanners, die ze prompt naar Seoul verzonden. Tegen het einde van maart was er een ambassadeur gekozen om de Japanse gezanten te ontvangen en een antwoord op de Japanse brief werd opgesteld. Het Koreaanse antwoord beperkte zich tot de zaken die in de Japanse brief naar voren kwamen, en vermeldde als aanvulling alleen het 1644 voorval op zo'n manier dat het niet van toepassing was op de Nederlandse zaak;
Toen deze, en andere brieven van de plaatsvervangend assistent directeur en de Tongnae en Pusan ambtenaren ergens in mei 1667 aan de Japanners werden overhandigd, waren de Japanse ambassadeurs terughoudend om de verklaring dat er onder de Hollanders geen Christenen zaten te accepteren en drongen er bij de Koreanen op aan om hun antwoord te heroverwegen, maar deze waren erg volhardend in hun pogingen om de zaak af te sluiten. De ambassadeurs gaven toe en de eerste onderhandelingsronde liep ten einde. Dus is het begrijpelijk, gezien het bovenstaande dat hoewel de vertegenwoordiger van de V.O.C. zowel mondeling als schriftelijk om een vergunning voor hun vertrek bleef vragen ( 1 23), deze pas op 22 oktober van het volgende jaar (1667) afkwam. Deze vergunning maakte aan hun tweede gevangenschap een einde en gaf hun de gelegenheid dezelfde dag aan boord te gaan van de "Spreeuw". Deze lag al klaar op de rede van Nagasaki (1 234 5). Hiermee kwamen zij op 28 November 1667, na een lang verwachte tijd in Batavia aan. In de Dagregisters. Batavia van 28 november 1667 lezen we dan ook: "arriveeren hier van Japan de fluijtschepen Spreeuw ende Witte Leeuw". Het is zo goed als zeker dat zeven van hen de reis naar Nederland ook met "de Spreeuw" hebben voortgezet. Boekhouder Hendrick Hamel bleef voorlopig in Indië ( 1) Naar het schijnt zijn zij op 20 juli 1668 in Nederland teruggekomen. In de uitgave van Saagman lezen we namelijk: "Zijn wij den 28 December Anno 1667 van Batavia 't zeijl ghegaen, ende na weijnigh tegenspoet den 20 Julij 1668 tot Amsterdam aengekomen". Nu is, volgens het bericht van de Heeren XVII aan de Bataviase regering alleen het schip "Amerongen"op 20 juli 1668 "ons wel en behouden toegecomen" Bovendien is de "Amerongen" op 24 december 1667, dus een week vroeger dan "de Spreeuw", van Batavia weggezeild: ...... " Sijn ons den 18en Maij Godtloff wel en behouden toegecomen de schepen het Wapen van Hoorn, Alphen en Constantia ..... voort den 13en en 15en Julij respectievelijck de schepen de Hollantsche tuijn, t Wapen van Middelburgh , Cattenburgh, Outshoorn , de Vrijheijt, Jonge Prins en de Spreeuw, mitsgaders den 20 en 23 daaraanvolgende de Amerongen, de Tijger..... en den 23 en 25 van deselve maent, Godtloff oock behouden in 't Vlie gearriveert de schepen de Wassende Maen, Vlaerdingen en Loosduijnen. Met de voorsz. schepen zijn ons dan geworden UE, generale brieven van den 5 October, 6, 23 en 31 December, alle des voorleden jaers 1667" ( Patr. Miss. 22 augustus 1668). En in mei 1668. "Den 18 Meij arriveerden in Tessel 3 Nederl. Retour-Schepen als 't Wapen van Hoorn en Alphen voor de Kamer Amsterdam ende Constantia voor de Kamer van Enckhuijsen. Waren den 6 October 1667 van Batavia vertrocken.... Brachten mede dat jaer noch 8 Retour-Schepen van Batavia en 3 van Cey1on stonden te volgen...., Doe quam op Batavia advijs, dat eenige Maets op Coeree van 't Schip de Sparwer waren gebergt, en ettelijcke sich met een Bootje aen Japan hadden gesalveert " (Hollantse Mercurius XIX, 1668, bl. 82 - 83). Dit "advijs" was, met de "Esperance", al op 30 november 1666 in Batavia aangekomen. In de toevallig bewaard gebleven monsterrol voor deze reis van de "Amerongen" van 24 december 1667 (Brieven en papieren overgekomen voor de Kamer Amsterdam, 1660 - 1668. Nat. Arch. no. 1153), komen de zeven schipbreukelingen van "de Sperwer" niet voor onder de 73 "gegageerden" noch onder de "ongegageerde coppen ". Daarentegen wordt elders vermeld dat "de Spreeuw" op 20 juli 1668 "in dese landen arriveerde" In de Hollantsche Mercurius lezen we "In dese landen daer en teghens arriveerden den 15, 16 en 20 Julij de navolgende retourschepen uijt Oost-Indië als de Hollantsche Thuijn, 't Wapen van Middelburgh, Cattenburgh , Outshoorn, de Tijger en Dordrecht den 7 December 1667, de Vrijheijt , Jonge Prins en Amerongen den 23 December, en 't Jacht de Spreeuw den 1 Januarij van Batavia afgeseijlt ". (Hollantsche Mercurius, XIX, 1668, bl. 113).- Op 19 juli 1668 al berichtte de kamer van Amsterdam aan de regering te Batavia de behouden aankomst van de "Hollantsche Tuijn", "'t Wapen van Middelburgh", de "Cattenburgh", de "Outshoorn", "de Vrijheijt", "de Jonge Prins" en de "Spreeuw"; en op 24 juli dat de "Amerongen op den 20 deses in Tessel wel gearriveert" was. (Particuliere brieven van de Camer Amsterdam. Kol Arch. no. 484). Dit zou echter zoals de Heeren XVII schreven op de 15e van die maand al hebben plaats gehad. Deze tegenstrijdigheid kan worden verklaard door aan te nemen dat "de Spreeuw" op 15 juli in Texel of in het Vlie voor anker is gegaan en op de 20e daaropvolgend in de haven van bestemming, Amsterdam, zal zijn aangekomen. II.5 GageMen zou de vrijgevigheid van de V.O.C. te hoog inschatten door te veronderstellen dat de voormalige schipbreukelingen deze keer de overtocht als passagiers zullen hebben gedaan; van Japan tot Amsterdam zullen zij deel hebben uitgemaakt van de bemanning en scheepsdienst hebben verricht, waarvoor zij trouwens ook gage hebben gekregen. Het beroep op het medelijden van de Bataviase regering, zoals door het Opperhoofd in Japan, Willem Volger voor hen deed bij diens komst te Batavia in het laatst van 1666 zal zonder gevolg zijn gebleven ( 1). Dit Rapport was "gedateert den lesten November" [1666]. ( Verbaal Commissarissen 's Gravenhage van 23 maart 1668. Nat. Arch. no. 301 ). Wanneer een schip van de V.O.C. verloren ging, hield de gage van de bemanning vanaf dat moment op en ving pas weer aan zodra zij weer in dienst waren. Zo was nu eenmaal de vastgestelde regel. In een artikelbrief van de V.OC., gedateerd op. 8 maart 1668. (Nederlands Indisch Plakaatboek II, bl. 265, 279). lezen we: Art. 42: "..... sulcks dat een yeder 't peryckel sijner Maent-gelden sal loopen op 't Schip ende goederen daer hy op vaert, ende dienvolgende 't selfde schip met alle syne ingeladen goederen ('t welck Godt verhoede) komende te verongelucken, oock alle syne Maentgelden..... verliesen". Art. 51: ".... Ende sullen de bedongen Maentgelden van alle sodanige Gevangens cesseren ende ophouden vanden tydt haerder gevanckenisse, tot dat sy wederon gerelaxeert sullen wesen". Verder in een Resolutie van de kamer van Amsterdan gedateerd op 20 november 1653 "Maentgelden. Van 't volk van geblevene schepen te betalen tot den dag van 't blijven, af 1/. part na gewoonte". Vergelijk verder nog de Resolutie van 9 april 1669 (jacht de Jonker) en Resolutie van 23 januari 1690 (jacht de Zijp). Op grond van deze regels kregen Hendrick Hamel en zijn zeven makkers nul op het rekest toen zij bij hun verschijning in de Raad van Indië op 2 december 1667 het verzoek deden tot uitbetaling van hun loon voor de duur van hun verblijf in Korea. Hun werd alleen gage toegekend, gerekend van de dag waarop zij in de factory te Nagasaki waren aangebracht; voor een paar van hen werd het vroeger genoten loon met enkele guldens verhoogd voor de thuisreis, maar verder ging de goedgeefsheid van de Bataviase regering niet (1). In Nederland aangeland, slaagden zij er evenmin in van de Heeren XVII betaling te werkrijgen van hun loon, waarop zij opnieuw aanspraak maakten voor de volle duur van hun verblijf in Korea; alleen "uit commiseratie" werd een "gratuiteyt" ten bedrage van f 1530 onder hen verdeeld. (zie 1 2). II.6 De achterblijversDe schipbreukelingen die uit Korea wisten te ontvluchten, lieten daar acht kameraden van "de Sperwer" achter. Om hun vrijlating te bewerkstelligen riepen de Opperhoofden te Nagasaki, Wilhelm Volger en na hem Daniel Six, de hulp in van de Japanse regering (1). De betrekkingen welke Japan met Korea onderhield door tussenkomst van de Daimyo van het Japanse eiland Tsusima maakte zo'n "pieus officie" mogelijk (1). Het eiland Tsushima was al enige tijd een soort van intermediar tussen Korea en Japan, zo schrijft Griffis:
Toen Hamel en zijn maten ondervraagd werden na hun aankomst in Nagasaki, hadden ze de mening verkondigd dat indien de "Keijser" (d.i. de Shogun) naar de Koreaanse koning zou schrijven de vrijlating van de overige acht verzekerd zou zijn. ( 1) Het Opperhooft heeft twee keer officiëel gevraagd naar zo'n bemiddeling. (1,2). De Japanners leken erg terughoudend om dit verzoek in te willigen, totdat ze ervan verzekerd waren dat de Hollanders niet besmet waren door enige "Kirishitan". Gerustgesteld dat dit het geval bleek te zijn, maakten ze zich bereid om op het Hollandse verzoek in te gaan. Niets echter in de Koreaans-Japanse relaties gebeurde haastig en het was niet voor het eind van 1667 dat ze een nieuwe missive voor de Koreanen hadden opgesteld. De Daimyo van Tsushima schreef:
De ambassadeurs kwamen met hun brieven niet eerder in Tongnae aan dan in april of mei 1668, maar reeds lang daarvoor hadden de Koreaanse authoriteiten vernomen van hun aanstaand vertrek. Op dit moment wisten ze alleen dat de Japanners het nog een keer over de Hollanders wilden hebben, en niet dat het om een missie ging die hun vrijlating moest verzekeren. De reactie van de achterdochtige ambtenaren van het bureau van de Grensparaatheid, was er een van ongeloof. Wat zouden ze nu nog meer willen weten over deze mensen. Hun eerste instructies naar Tongnae waren: "Je moet zien uit te vinden en aan ons rapporteren wat de Japanse ambassadeurs nu werkelijk met ons komen bespreken". Nadat ze er zich van verzekerd hadden dat het inderdaad ging om de eenvoudige zaak van repatriëring, reageerden de Koreanen snel genoeg. Ze zagen geen hindernissen in dit Japans verzoek en waren waarschijnlijk zelfs opgelucht dat ze deze "Aranda Affaire" voor eens en voor altijd konden beëindigen. Instructies werden naar Tongnae gestuurd om zich voor te bereiden op de uitwisseling en naar de instanties in Cholla-do om de Hollanders naar Tongnae te sturen. Een van hen was ergens in 1667 overleden, maar, zoals we elders zien, die had te kennen gegeven geen haar meer aan zijn lijf te hebben waar nog enig christenmens en Hollander in te herkennen was. De achtergeblevenen werd bevolen zich te verzamelen in Namwon, en kregen daar nieuwe kleren. Verder blijkt dat ze ook nog een jas, tien catty rijst, twee stuks linnen en andere giften kregen (1) De beambten van Cholla zouden ze overhandigen aan die van Tongnae. De beambten van Tongnae werd opgedragen te wachten met het overdragen totdat het antwoord aan de Japanners zou zijn aangekomen van uit Seoul en erop toe te zien dat de brief en de Hollanders tegelijkertijd zouden worden overgedragen aan de Japanners. De Koreaanse brief volgt hier (zonder de veelvuldige herhalingen)
Van de achtste wordt in de ambtelijke stukken gezegd dat hij sinds de ontvluchting van zijn maten twee jaar daarvoor, was overleden. Daarentegen schrijft Witsen : "De overgeblevenen zijn door toedoen van den Keizer van Japan, op verzoek van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, naderhand overgelevert, behoudens een, die aldaer wilde blijven" (Witsen, 1e dr., I, bl. 53 , 2e dr. I, bl. 53.). Toch lijkt het onwaarschijnlijk hoewel heel aantrekkelijk dat er een achterbleef. Het lijkt onwaarschijnlijk dat ze dit feit hebben kunnen verbergen voor de autoriteiten in Deshima , en het is zelfs nog minder waarschijnlijk dat de kok Jan Claesz van Dort van de Koreaanse autoriteiten de toestemming zou hebben gekregen, want dat zou betekenen, dat ze weer met Japanse bemoeienissen te maken zouden krijgen als de zaak aan het licht kwam. De Hollanders vertrokken van Tongnae rond het midden van Juni, maar door slecht weer en "contraire winden" bereikten ze Nagasaki niet eerder dan 16 september 1668, bijna twee jaar nadat Hamel en zijn kornuiten dezelfde haven hadden bereikt.(zie 1 2 34). De nawerking van de arrogante houding van de Japanse regering schijnt een paar jaar later nog krachtig genoeg te zijn geweest om te voorkomen dat het jacht Pouleron , toen het zich door storm gedwongen zag aan het Quelpaerts-eiland te ankeren, daar werd lastig gevallen en dat de Chinese bemanning van een verongelukte jonk van Batavia, werd aangehouden.
Nadat ze, net als hun voorgangers, door de Japanse autoriteiten te Nagasaki zijn ondervraagd over Korea en de handel van Japanners met dat rijk, kregen deze zeven bevrijde Nederlanders vergunning om Japan te verlaten. Ter versterking van de bemanning, werden zij door het Opperhoofd aan boord van de "Nieuwpoort " geplaatst (zie 1 23 4 en Dagr. Bat. 1668 bl. 204.), die op 27 oktober 1668 van Nagasaki onder zeil ging om via Coromandel naar Batavia te varen. "Door toeval " ging het plan niet door om hen bij Pulu Timon te laten overgaan op de " Buijenskerke", die tegelijkertijd van Nagasaki rechtstreeks naar Batavia vertrok. Daarom zullen zij pas op 8 april 1669 in Batavia zijn aangekomen. In de Dagregisters van Batavia 1668 (bl. 301) zien we op 8 april geschreven: "komt de fluijt Nieuwpoort van Coromandel". Dit terwijl de "Buijenskerke" hen daar al op 30 November 1668 zou hebben gebracht want in de dagregisters van Batavia 1668 (bl. 203) van 30 November vinden we "Des avonds comt de fluijt Buijenskercke van Japan". Wanneer en met welk schip de tweede groep nu precies de reis naar Nederland heeft ondernomen, is niet vermeld gevonden. Vermoedelijk heeft de in Batavia achtergebleven Hendrick Hamel zich daar bij hen aangesloten. In augustus 1670 verschenen twee van hen, samen met Hendrick Hamel, voor de Heeren XVII om, net als de in 1668 teruggekeerde kameraden, betaling te verzoeken van hun gage gedurende hun gevangenschap in Korea. Het resultaat was dat zij tevreden moesten zijn op dezelfde manier behandeld te worden als hun lotgenoten in 1669: met een geschenk in geld werden zij afgescheept. De diplomatieke factor is misschien doorslaggevend geweest in de Koreaanse beslissing om de Hollanders te laten gaan. Voor sommigen moet hun vertrek een reden van opluchting zijn geweest, anderen zouden tevreden zijn op basis van humanitaire gronden om ze terug te zien gaan naar hun vaderland. Yi Wonjin en Yi Tobin hadden altijd gevonden dat hun gevangenschap onrechtmatig was, en ze zullen ongetwijfeld van tientallen anderen bijval hebben gekregen die zich schuldig voelden over de jaren die onvrijwillig van deze hulpeloze schipbreukelingen was afgenomen. De laatste Koreaanse brief laat iets zien van deze houding. Er is gesuggereerd door Nakamura Eiko dat een andere reden voor hun overdracht zou zijn het Koreaanse ontzag voor de beweerde schatplichtige relatie van Nederland met Japan, waarvan hij zegt dat de Koreanen die op een algemene manier erkenden. Dit is echter niet zo. Als de Koreanen geantwoord hadden ZONDER de claim op de schatplichtige relatie, dan zou dit gezien kunnen worden als een stilzwijgende erkenning van deze relatie. Ze moesten het noemen, maar ze waren voorzichtig genoeg om te vermijden dat de uitspraak aan hen werd toegeschreven: "Uw brief stelt dat .." Ze vermeden ook het woord "schatplicht" en eindigden hun brief met het voorbehoud : "Als dit inderdaad zo is .." De enige interpretatie die we hier aan kunnen geven is dat de Koreanen juist die relatie ontkenden. II.7 Vergeten?Hun verlossing uit de gevangenschap heeft begrijpelijkerwijs minder opzien gebaard dan die van hun voorgangers Het is zelfs zo volkomen vergeten dat de schrijver van een standaardwerk over Korea, waarin een geheel hoofdstuk wordt gewijd aan de Hollandse bannelingen, heeft gemeend dat omtrent hun lot nooit iets bekend is geworden:
Zelfs Mr. Pieter van Dam schijnt van hun bevrijding en terugkomst niet te hebben geweten. Zie zijn onuitgegeven beschrijving van de V.O.C.:
Over de "daer nog verbleven" schipbreukelingen, spreekt Van Dam verder niet. Ook bij K. Guetzlaff in zijn "Reizen langs de kusten van China" (bl. 250) lezen we:
Tot slot schrijft M.N. Trollope in een voorwoord bij de uitgave van Hamel's Journaal in "Transactions Corea Branch "(R.A.S. IX, 1918 bl. 94-95 )
Kennelijk dacht men toen nog dat Sander Basket een Schot was, terwijl hij gewoon uit Lith kwam. II.8 Nazaten?Hier en daar in Korea zijn autochtonen aangetroffen met blond haar en blauwe ogen, welke voor afstammelingen van de schipbreukelingen zouden kunnen doorgaan, als vaststond dat niet ook andere blanke zeevaarders daar zijn aangeland, die eveneens met de vrouwen van het land omgang hebben gehad. Aan het begin van deze eeuw vinden we nog in diverse bronnen:
Toen nog lag voor de Koreanen de herkomst van deze blondharige landgenoten in het duister; het verblijf van Hamel en zijne makkers heeft geen indruk nagelaten. " Durant mon sejour a, Tchae-Tchiou [28 september - 3 oktober 1888] je demandai frequemment des renseignements sur Hamel. Mais tout souvenir de sa visite s'est evanoui avec la generation qui l'a vu" (Chaille-Long-Bey, La Coree ou Tchosen, bl. 46). Men hoorde er voor het eerst weer van via de westerlingen. In het NRC Handelsblad van 4 Januari, 1988 lezen we echter:
Helaas heeft Kim Tae Jin niets op papier gezet en is hij inmiddels overleden. Persoonlijke gesprekken met mensen uit Pyongyong laten echter ook zien dat sommigen ervan overtuigd zijn dat ze nazaten zijn van de Hollanders maar dat nooit openlijk zullen toegeven. Uit een persoonlijke correspondentie met een hunner lezen we het volgende:
Verder nog:
*** *** Vervolg hoofdstuk III: Het journaal van Hamel en andere geschriften *** [terug
naar vorige pagina] [ hoofd menu] [Nederlandse
bronnen] [ landkaarten] |