rochten haer yder een kijcker, namen mede een kanne wijn thint, met 's Compes silvere schael die wij tussen de klippen gevonden hadde, om in te schencken; sij de wijn proevende, smaeckten haer wel, droncken soo veel dat sij heel verheught waren ende sonden de onse weder na de tent, nadat sij haer alle vruntschap bewesen hadde, ende de schael haer mede gaven.
Den 2Oen do verbranden zij 't fracq en al 't overige hout om 't yserwerc daer uijt te crijgen; int branden van 't fracq, gingen twee stucken los, die met scharp geladen waren, daer over soo wel de groote als de clijne haer opde vlucht begaven; weijnig tijt daar aan quamen wederom bij ons ende wesen offer meer souden losgaan. Wij wesen van neen, gingen terstont met haer werck weder voort ende brachten ons tweemael daegs wat eeten.
Den 21en do smorgens liet den overste eenige van ons halen, wesen dat ons goet dat inde tent hadden, voor hem soude brengen, om versegelt te worden, t welc wij deden, ende terstont in ons presentie geschieden; de onse daer sittende, wierden voor hem gebracht eenige dieven die int bergen van 't goet eenige vellen [203], yser als andersints gestolen hadden, 't welcq op haer rugh gebonden was; worden in ons presentie gestraft tot een teeken dat sij van 't goet niet wilde verminderen, sloegen deselve onder de ballen vande voeten met stocken van ontrent een vadem lanck ende een gemene jongens arm dicq, dat sommige de toonen vande voeten vielen, ider 30 à 40 slagen; smiddaghs wesen dat wij vertrecken soude; die rijden conden cregen paarden ende die om hare quetsure niet rijden conde, wierden door last des overste in hangematten gedragen; nade middagh vertrocken met ruijters ende soldaten wel bewaert, savont logierden in een cleijn steetje gent Tadjang [204]; na dat wij wat gegeten hadden, brachten ons 't samen in een huijs [205] om te slapen, maer leeck beter een paarde stal dan een herberge ofte slaapplaets; waren ontrent 4 : mijl gerijst.
Den 22en do smorgens met den dagh gingen weder te paert sitten, aten ond