[ENGLISH]
NEGENTIENDE HOOFTSTUK.Laatste Sineesche en Tartarische Oorlogh, waar in de Tarters het gantsche Rijk Sina verovert hebben. (Pag. 203)En hoewel nu de wisselvalligheit der wereldtsche zaaken, met het ontledigen des Sineeschen bodems van de Tarters, den Ryke van Sina een zeer schoon gelaat toonde, en als scheen toe te lachen, zoo veranderde Fortuin, na haar gewoonlyke aart, wel haast van gedaante, en begon den Sineezen in 't kort der mate den voet dwars te zetten, dat (als uit dit volgende verhaal zal blyken) de Tarters het gantsche Sineeschen Ryk bemachtigden, en onder hun gehoorzaamheidt brachten. De Sineezen, die niet duisterlyk zagen dat de Tarters, meer uit nood van hun eigen Ryks-zaaken gaâ te slaan, en om de muitery en tweedraght in hun Landt te dempen, dan door hunne macht en wapenen, uit den Ryke van Sina, en over de groote Muur geweeken waren, hielden nooit op van tot den oorlog toe te rusten, en de Muur en Grens-plaatzen met sterke Kryghs-bezettingen te bewaren; dewyl zy wel bevroeden konden, dat de Tarters hen hun Ryk zoo in rust en vreede niet zouden bezitten laten; maar heden of morgen met nieuwe krachten, na het beflechten der binnenlandsche beroerten, weer komen beoorlogen. Gelyk aan d'uitkomste wel duidelyk gebleeken is. Want zoo dra had de Tartarische Koning, den brand van opstending in zyn Ryk niet gedempt, of hy viel weer met zyn Heir in 't gewest van Leaotung, en gaf last aan tzeventigh duizend Ruiters, die hy voor af zond, de Hooft-stadt Leaoyang te berennen, en hem met meer volks in 'tkort daar voor te verwachten. Maar deze voor afgezondene Tartersche Ruiters staken zoo vol moets en dapperheits, datze, zonder hunnen Koning, die met het gros van 't Heir quam aanzetten, te verwachten, de Stadt binnen veertig uuren tyds, stormen der hand veroverden. Men vocht ter weder-zyde zeer heftig en fel, en bleven daar aan de Sineesche zyde dertig duizend verslagen ; hoewel den Tarters deeze verovering op niet weinigh koppen te staan quam. Nooit te vooren hadden de Tarters tegen de Sineezen zoo groot eenen neêrlaag geleden; dewylze in dit beleg aan den kant van twintig duizend mannen verlooren: want zoo trouwelyk en mannelyk queet zich hier de Sineesche bezetting, dat de Beleggers de Stad geensins zouden verovert hebben, 't en zy datze eenigh verraad daar binnen gebrouwen hadden. Want zeker Overste, (na het zeggen der Sineezen zelfs) die met geld, en , groote beloften, van hem met een waerdiger ampt te zullen begiftigen, by de Tarters omgekocht was, deed de Poorten op zeekren bestemden tydt voor den vyandt open, die daar op met de gantsche Ruitery en het meeste Voetvolk ter Stadt quam in stuiven , en, zonder veel tegenweers te vinden, die binnen den tydt van weinigh uuren veroverde. Binnen de Stadt wierd ysselyk gewoed, en met branden, scheuren en schenden der voornaamste gebouwen, tot wraake van den geleeden neêrlaag, zeer jammerlyk huis gehauden, en de Stadt tot een deerlyke puinhoop gemaakt. De Tutang of Landvoogt, die dit verradelyk te werk gaan van deezen Sineeschen Oversten zeer na ter herte nam, hing zich zelven, uit mistroostigheit, en om die droef- heidt niet te overleven , terstondt in 't overgaan, op. 's Keizers oppersten Raad
|